Ik heb een lang litteken in mijn rechter oksel. Lang. Al heel lang. Ik kan me niet meer herinneren dat ik het niét had. Ook niet hoe ik er aan kwam. Maar af en toe merkte ik het op, en vroeg me af wat ik ooit uitgespookt had. Ik zou het eigenlijk eens aan mijn moeder moeten vragen. Als die het zou weten? Maar ik dacht er nooit aan.
Ik had vroeger een buurjongen, Erik, met wie ik vaak na school door de weiden en velden trok. Dutroux was nog niet in het nieuws geweest, dus dat kon toen allemaal nog. Waar we uithingen wist niemand. Als we voor het avondeten maar weer terug waren. En we kenden in de omgeving iedere boom en struik.
We liepen rond, sprongen over sloten, gooiden met stenen en stokken, pikten fruit, plukten champignons, kookten onze eigen soep in een blikje boven een houtvuurtje tussen twee stenen,probeerden uit te vinden waar Poolke toch maar telkens zijn prachtige morielen (morieljes) vond.
We gingen zelfs op het stort spelen. En graag. Daar waren altijd geweldige ontdekkingen te doen. Je vond er materiaal om katapulten, bogen en vliegers te maken. Tegenwoordig zouden ze je gek verklaren, en het de kinderen verbieden. Zoals zoveel andere avontuurlijke dingen.
Aan één avontuur heb ik een nare droom overgehouden. Die kwam vaak terug. We liepen voorbij een holle weg door een wei. Bij een lage eik wilden we over de prikkeldraad naar het volgende perceel klimmen. Erik klom op de roestige draad. Toen bij boven was, brak de draad en donderde hij naar beneden. Hij bleef flink hangen in de roestige pinnen… pijnlijke scheuren…
En verder ging de droom nooit. Tot ik me op een dag realiseerde dat mijn hersenen me voor de gek hielden. Erik was niet door die draad gevallen, maar ik. Vandaar die scheur in mijn oksel. Op een of andere manier, om een of andere reden, wilde mijn hersenen mij die pijnlijke herinnering onthouden. Een jaar of 40 lang. Sinds ik me dat realiseerde heb ik die droom nooit meer gehad.
Er werd over zulke akkevietjes ook niet kleinzerig gedaan. Ontsmetten, en pleisters er over. Of in ergere gevallen, zoals bij mijn oksel, mijn knie, mijn aan het riet opengereten vinger, de onderwaterpin in mijn voet…: een spuitje tegen tetanus, wat verdoving, en de huisarts naaide het wel.
En eigenlijk was je dan best nog wel trots op die eretekens.
Mijn jongere broer Johan is toen hij een jaar of 10 was een keer flink met de fiets gevallen op een kiezelige asfaltweg. Knie en arm pijnlijk en bloederig geschaafd. Hij kwam huilend, schreeuwend naar binnen. Waarop moeder probeerde zichzelf door zijn gekerm verstaanbaar te maken: “Hei! Zeg eens! Wat is er gebeurd?” Jankend en snikkend snokte Johan: “Ik ben. . . godverdomme. . . . gevallen!” Moeder, een beetje verbouwereerd: “Hela, hela! Ge kunt dat toch ook beleefd zeggen he?” Ietwat beduusd, en met minder snikken: “Ik ben . . .astublieft . . . gevallen!”
Als ik er aan denk, moet ik er nog steeds om lachen. Hij zal het me wel niet kwalijk nemen.
Hersenen zijn rare dingen.